Vanaf de eerste klas krijgen de kinderen ‘periodeonderwijs’. Elk dag staat de periodeles op het rooster. Dat betekent dat het kind gedurende een aantal weken elke ochtend tot de eerste pauze hetzelfde vak krijgt. We willen de kinderen innerlijk raken met de leerstof. Daarom ontwerpt de leerkracht de eigen periodelessen en worden vertelstof, tekenen, schilderen, ritme, beweging en toneel geïntegreerd. Het kind verbeeldt of beschrijft de periodestof in een periodeschrift. Zo ontstaat een eigen leerboek. Tijdens een periode kan het kind vanuit zijn eigen interesse en talenten leren en zich in het vak verdiepen. Aan het einde van de periode hebben de kinderen, naar vermogen en via verschillende wegen, de doelen van de periode behaald.
Door tijdens een periode van vier of vijf weken dagelijks intensief te werken en leren over één vak als rekenen, geschiedenis of plantkunde, kan de leerling zich de lesstof eigen maken. Na een periode krijgen de kinderen de kans om de lesstof te laten bezinken (‘te vergeten’). Wordt de draad van het onderwerp later weer opgepakt, dan blijkt de stof juist opgenomen en eigen gemaakt. Tijdens de oefenuren worden de opgedane vaardigheden geoefend en geautomatiseerd.